Het nut van een dode taal: over Grieks en Latijn in het middelbaar onderwijs

Eens om de zoveel jaar is het zover: het debat over het nut van lessen Grieks en Latijn in ons middelbaar onderwijs steekt weer de kop op. Twitter heeft er vanalles over te zeggen, met meningen van virologen tot filosofen en alles daar tussenin. De argumenten die voorbij komen draaien vaak rond nut. Tegenstanders vinden de opleiding een dure maar nutteloze hobby, voorstanders vinden er net een onbetaalbare meerwaarde in. Zelf wil ik twee dingen duidelijk maken: ja, klassieke talen hebben een nut, maar nee, de nutsvraag is niet de juiste om de opleiding aan af te wegen.

Ik heb wel wat ervaring met nutteloze bezigheden. In het middelbaar studeerde ik Grieks-Wiskunde, aan de unief behaalde ik twee masters in de filosofie, en nu werk ik als doctoraatsonderzoeker binnen de vakgroep Wijsbegeerte aan de UGent. Zo hoor ik al van mijn twaalf jaar geregeld de vraag: “Maar wat kan je daar dan mee doen?” Soms, afhankelijk van de hoeveelheid geduld die ik nog over heb, antwoord ik vrolijk “Niets!” en wacht ik de licht verbouwereerde reacties af. Gelukkig heb ik ondertussen ook al een serieuzer antwoord klaar, en dat draait, zoals zo veel binnen de humanities, om transferable skills. Gaan we met zijn allen de klassieke talen weer tot leven wekken door vele uren te investeren om de jeugd actief Latijn en/of Grieks te leren spreken? Nee. Wat de studie van klassieke talen ons bijbrengt, ligt eerder op een metaniveau. Een student Latijn of Grieks krijgt een diepgaand taalinzicht mee dat net zo goed toepasbaar is op moderne talen, zowel in de grammatica als in de onderlinge samenhang en opbouw ervan. Ze leert analytisch, oplossingsgericht en abstract denken, en schrikt niet terug voor een moeilijke puzzel of een onopgelost probleem. Bovendien biedt een opleiding klassieke talen een waardevol inzicht in culturen die ontegensprekelijk fundamenteel geweest zijn voor de onze, en om dat uit de eerste hand te mogen leren, rechtstreeks uit de mond van de Grieken en de Romeinen, is een privilege. 

Aha!, denkt u. Een privilege! Is dat niet per definitie meer dan het zuiver noodzakelijke, en dus een verspilling van ons belastinggeld? Wel, nee. Hier komen we bij mijn tweede punt: de nutsvraag is niet de juiste vraag. Want wat bedoelen we met “nut”? De Dikke Van Dale hoeft niet te twijfelen: nut is een “omstandigheid of eigenschap waardoor iets tot een doel kan dienen of voordeel kan opleveren”. Maar welk doel bedoelen we dan? En een voordeel voor wie? In veel van de argumenten contra klassieke talen, lijkt – impliciet of expliciet – een antwoord vervat te zitten: het nut van een studie, dat is de voorbereiding op een job. Productieve arbeid dus, oftewel, netjes meedraaien in het kapitalistische systeem waarin we nu eenmaal leven. Maar is dat echt alles wat we van ons onderwijs mogen verwachten? Vakken als Latijn en Grieks, maar ook filosofie, levensbeschouwing, literatuur, plastische opvoeding, esthetica… zullen er inderdaad zelden in slagen om leerlingen klaar te stomen voor een rol in de maatschappij waar ze veel productieve waarde zullen hebben – ttz, waar ze veel omzet zullen maken. Toch zou ons leven wel heel arm zijn zonder literatuur of kunst. En hetzelfde geldt voor ons onderwijs: onze jongeren verdienen meer dan aan de lopende band tot productieve werkers gevormd te worden. Ze verdienen verrijking, verdieping, zelfs verstrooiing. Ze verdienen dit privilege. 

Mijn leraar Grieks zei ooit: is het geen luxe om ons te kunnen bezighouden met iets dat volstrekt nutteloos is? Daar kon ik het niet meer mee eens zijn. Ja, de klassieke talen zijn luxe, ja, ze zijn een privilege. Maar zonder luxe is het onderwijs arm, en onze maatschappij ook.

PS: De classici onder ons kunnen ook fijntjes wijzen op de etymologie van het woord “school”. Dit komt immers van het Griekse σχολή (scholè), dat zoveel als vrije tijd of ontspanning betekent.

Standard

Bulldozer of Barbie

Zweden benoemde vandaag Magdalena Andersson als eerste vrouwelijke premier in de geschiedenis van het land. Die timing is symbolisch belangrijk, want vrouwen kregen in Zweden exact honderd jaar geleden het stemrecht. Na een eeuw lang hun stem uitgebracht te hebben, zien de Zweedse vrouwen zich nu dus ook vertegenwoordigd aan de politieke top van hun land. Die benoeming wordt gevierd als een overwinning voor vrouwen en vrouwenrechten. Hoera! Toch?

Ik wil het gejubel over girl power wat nuanceren. Uiteraard ben ik ook blij dat vrouwen meer en meer belangrijke posities kunnen innemen. Vertegenwoordiging is belangrijk, en iedereen verdient het om zichzelf weerspiegeld te zien in haar leiders. Tegelijk is het eigenlijk onvoorstelbaar dat zulke benoemingen in het jaar 2021 nog steeds primeuren zijn. De eerste premier van Zweden werd benoemd in 1876 en kende ondertussen al meer dan dertig opvolgers. Dat tot vandaag geen daarvan een vrouw was, is ronduit bedroevend. Het is dus zeker een overwinning dat Andersson als eerste vrouwelijke premier kan aantreden, maar haar benoeming komt veel te laat. 

Bovendien maken we ons best niet al te veel illusies over de reële impact van een eerste vrouwelijke premier. Dergelijke mijlpalen vervallen al snel in symbolische overwinningen zonder voelbare effecten. De bedoeling van de feministische strijd voor vrouwenrechten zou immers niet mogen zijn om een paar uitverkoren vrouwen door het glazen plafond heen naar de top te katapulteren, zonder oog te hebben voor de overblijvende vrouwen die de scherven mogen opvegen. 

Ook opvallend is de beeldvorming rond Anderssons benoeming. Op Instagram werd er gestrooid met hashtags als #girlpower en emoji’s met hartjesogen, maar sommige meer traditionele media pakten het anders aan. Zo koos De Morgen voor “‘Bulldozer’ Magdalena Andersson benoemd als eerste vrouwelijke premier Zweden” als kop. Bulldozer, echt? Dat zulke talige extremen gebruikt worden om Andersson te beschrijven, illustreert mooi de onmogelijke situatie waarin machtige vrouwen zich nog steeds bevinden.

Vrouwen met macht kunnen het immers nooit goed doen. Aan de ene kant krijgen ze te maken met de verwachtingen die samenhangen met hun gender. Die zijn vrouwelijk gecodeerd: ze moeten zich emotioneel, gevoelig, bijna moederlijk opstellen. Aan de andere kant staan echter de verwachtingen van hun positie. Die zijn mannelijk gecodeerd, door het historische feit dat zo goed als al hun voorgangers en modellen mannen waren. Zo wordt verwacht dat een leider zich sterk houdt, op zijn strepen staat, rationeel en standvastig is. 

Die verwachtingen zijn onmogelijk te verenigen in één persoon. Daardoor krijgen vrouwen in publieke machtsposities al te vaak af te rekenen met kritiek op hun gedrag en voorkomen. Zo vertelde infectiologe Erika Vlieghe deze zomer aan De Morgen dat ze het verwijt kreeg emotieloos te zijn, geen EQ te hebben. Aan de andere kant zien we bijvoorbeeld minister Annelies Verlinden, die tijdens haar bezoeken aan de overstromingen in Wallonië via sociale media kritiek kreeg op haar kledingkeuze en beschuldigd werd van ijdelheid. Vlieghe te mannelijk, Verlinden te vrouwelijk: het is nooit goed. Diezelfde onmogelijke situatie is onderliggend aan de woordkeuze van De Morgen. Door Andersson een bulldozer te noemen, krijgt ze het verwijt te sterk te zijn, te hard… te mannelijk. 

Een vrouw aan de top in Zweden is dus wel degelijk een goede zaak, maar er moeten een paar kanttekeningen geplaatst worden bij het gejubel. Haar benoeming komt erg laat en loopt het risico zuiver symbolisch te zijn. Bovendien laat de publieke reactie erop zien dat genderstereotypen en vooroordelen nog sterk ingebed zijn. Er is nog een lange weg te gaan.

Standard